Na aanleiding van Lucas 7:11-17
Rode draad door de preek: Een rouwstoet op weg naar het graf stuit op een verwachtingsvolle stoet rond Jezus. Het leven neemt dan voorrang op de dood, want God bekommert zich om zijn volk. Laten we daarom hoopvol Jezus volgen.
- Soms wordt rond sterven en begraven gezegd: “Vertrouw op God, Hij zal de leegte vullen.” Klopt dat?
- Als je in God gelooft, mag je geloven dat iemand ‘in de hemel’ is. Plaats van feest voor God. Hoe verhoudt zich dat tot rouw en verdriet hier beneden?
- Lees Dordtse Leerregels 1:17. Kunnen ouders van jonggestorven kinderen daar troost uit putten?
- Wat zijn je gedachten als je in 2 Samuel 12:15-23 leest over hoe David omgaat met het verlies van zijn kind?
- Hoe gingen/gaan jullie als gezin om met de dood? Werd/wordt daar open overgesproken?
- Een moeder-kind band is een van de sterkste banden. In Jesaja 66:12-13; Jesaja 49:15-16 en Hosea 11:3-4 wordt het beeld van God als moeder opgeroepen. Is dat een troostvolle gedachte in het kader van verlies?
- Rouw- en ervaringsdeskundigen zeggen dat het rouwen om het verlies van een kind nooit stopt. Herken je dat, kunnen we dat van elkaar accepteren of vind je dat dat rouwen ergens toch wel eens over moet zijn?
- Verliezen van een kind, betekent heel vaak ook een stukje van jezelf verliezen. Herken je dat bij jezelf of bij mensen die dat hebben meegemaakt? Is er iets veranderd in de relaties?
- Als jij relatief jong een broer(tje) of zus(je) bent verloren heeft dat je leven gestempeld. Misschien meer dan je dacht. Het wordt ook wel ‘niet-erkend verdriet’ genoemd. Herken je dat bij jezelf of bij iemand in je omgeving? Zou je dat alsnog bespreekbaar kunnen maken?
- Denken je nog aan de sterfdag of verjaardag van de overledene? Zo ja, hoe?
Zo nee, zou je het willen? - Als je het over je eigen sterven hebt wat zou je daarover willen delen?
GEDICHT
Het Uwe en het mijne
‘k Hield vast omsloten in mijn hand
een schone edelsteen;
zo zuiver en zo schitterend vond ik er nimmer een.
Het was mijn eigendom, mijn schat,
geschenk van God, de Heer,
geen ander die ‘t bewaken zou
zo liefdevol en teer.
Doch zie – daar vroeg op zek’re dag
de Meester mijn juweel…
Ik smeekte Hem: ” Ach Vader, nee,
dat niet, dat is teveel!”
Toen sprak de Vader zacht tot mij:
“Ik doe ‘t uit liefde, kind,
opdat gij eenmaal in mijn kroon
het schoner wedervindt.”
“Ach meester, ‘t is mijn grootste schat,
mijn wond’re diamant;
ik zal er trouw voor zorgen, Heer,
met liefdevolle hand”
“Dat weet ik”, sprak des Vaders stem,
” maar als men rooft uw steen?
Geen dief heeft ooit de drempel van
mijn woning overschreên.
En waar uw dierbaar kleinood is,
daar zal uw hart ook zijn,
uw schat is u slechts voorgegaan
en straalt in zonneschijn.”
God sprak – mij trof een diepe blik
vol deernis, mild en zacht;
toen heeft Hij stil mijn kostb’re schat
in veiligheid gebracht.
In ‘t vale bleke morgenlicht
stond ik, verblind van smart
en drukte toen de lege doos
zacht-schreiend aan mijn hart.
Toch sprak ik: “Meester, ik vertrouw
op uw onfeilbaar Woord.
Ik weet dat nu mijn liefst bezit
ons beiden toebehoort.”